In de buurtschappen van het Groene Hart vindt men naast de boerderijen nog vaak een oude hennepwerf, ook wel kamp genoemd (hennip-kennip-kemp). Tegenwoordig vaak getransformeerd tot boomgaard, tuin of schapenwei, maar ooit speciaal bedoeld voor de hennepteelt. Waar tegenwoordig mobiele brigades uitrukken om kwekerijen te ontmantelen waren ze in de 16e en 17e eeuw gemeengoed op het platteland. Het product was grondstof voor de touwfabricage. De behoefte aan touw was enorm, door de groei van de V.O.C. vloot.
Scheepvaart en visserij waren de grote afnemers. In augustus werd hennep geoogst en in de brede sloten gelegd om te roten (oplossen van de cellulose), daarna boven het vuur gebraakt in braakhutten. Deze stonden op speciale braakeilanden en niet naast de boerderij, vanwege het brandgevaar. Het gaf veel stankoverlast en vervuiling. Een reiziger uit de 17e eeuw schrijft:  ‘… Ik werd onophoudelijk geplaagd door de onverdraaglijke hennepstank die op vele plaatsen van de weg de gehele atmosfeer verpestte, mijn zakdoek verliet mijn neus niet. Desalniettemin drong de stank sterk door en zelfs mijn voerman vond dit zo afschuwelijk dat hij in weerwil van zijn tabakspijp, welke hij vlijtig rookte, herhaaldelijk een ‘bliksems wat stinkt dat’ uitriep.’
De hennep werd na te zijn gebraakt en gedroogd naar de dorpen en steden vervoerd, gewogen in de waag en in de talloze kort- en langgarenbanen tot touw verwerkt. In het touwmuseum in Oudewater komt u hierover alles te weten. De vraag naar touw was door de groei van de scheepvaart in de 17e eeuw enorm en de handel op Amsterdam, via de Linschoten tierde welig.
De Oudewaternaren kregen niet voor niets de bijnaam ‘Geelbuiken’, vanwege hun door hennep geelgekleurde voorschoot (werkschort).